Truus stond mede aan de wieg van het vrouwenwielrennen: ‘We moesten alles zelf uitvinden’

Door Willem-Jan Schampers

Het vrouwenwielrennen stond nog in de kinderschoenen toen Truus Smulders (78) uit Gerwen in de jaren zestig op de fiets zat. Ze was een van de pioniers in Nederland. Over die periode is nu een boek verschenen. “Veel mensen vonden het maar niets, een vrouw op de racefiets.”

Het was onlangs een hartelijk weerzien van oude bekenden. Truus zag na lange tijd in haar eigen dorp weer eens haar oude fietsvriendinnen: Anneke van Doesburg, Alie Zijlmans, Jannie Jonkers, Ineke van IJken én Keetie Hage. De ontmoeting in wielercafé De Stam in Gerwen was gearrangeerd door de Helmondse auteur Teus Korporaal, ter gelegenheid van de presentatie van zijn boek ‘Opkomst dameswielrennen in Nederland in de zestiger jaren’. De zes hoofdrolspelers, die allemaal uitgebreid aan bod komen in het boek, stonden mede aan de wieg van het Nederlandse vrouwenwielrennen.

Wereldtoppers als Marianne Vos, Annemiek van der Vleuten en Anna van der Breggen, en in het verleden Olympisch en wereldkampioenen als Leontien van Moorsel en Monique Knol, zijn in zekere zin schatplichtig aan deze pioniers. “Ik moest sparen voor mijn eerste racefiets”, lacht Truus. “En ons ‘prijzengeld’ bestond uit onder meer een gietijzeren paraplubak en een tafelijzer.”

Keetie

Blikvanger van het zestal voormalige wielrensters was Keetie Hage, in 1968 de eerste Nederlandse wereldkampioene. Truus: “Dat was in het Italiaanse Imola. Ik eindigde toen als zesde. Daarmee was ik zeer tevreden. Ik behoorde toentertijd tot de top 10 van Nederland, maar ben nooit nationaal kampioen geworden. Wél heb ik diverse andere wedstrijden gewonnen, maar de concurrentie was toen al behoorlijk groot. Keetie was bijvoorbeeld veel sneller in de sprint.”

In tegenstelling tot nu – waarin de meeste wielrensters prof zijn – werkten de vrouwen er toen nog gewoon bij. “Ik had een baan in een schoolkantine en trainde alleen ’s avonds en als ik vrij was. Voornamelijk in de regio. Ik denk dat er toen in Nederland zo’n dertig vrouwen op redelijk niveau aan wielrennen deden. Onder hen veel schaatsers, die op die manier in de zomer toch actief waren. Het niveau was absoluut niet te vergelijken met nu. Niet qua wedstrijden, maar ook niet qua organisatie en materiaal.”

Dolle Mina’s

Truus was een jaar of zeventien toen ze voor het eerst in aanraking kwam met wielrennen. “Ik kom uit een gezin van zestien kinderen en enkele van mijn broers – Geert en Albert – hadden een racefiets. Er waren toen al wel vrouwen die fietsten, maar die werden in de krant ‘Dolle Mina’s’ genoemd. Veel mensen vonden het blijkbaar niet zo netjes dat vrouwen op een racefiets gingen zitten.”

Ruim zestig jaar geleden waren er sowieso maar weinig sporten voor meisjes, benadrukt Truus. “Je kon gaan gymen of korfballen. Dat was het wel zo’n beetje. Zeker in een dorp als Gerwen. Nadat ik zelf een racefiets bij elkaar had gespaard, mocht ik ook wedstrijden gaan rijden, vooral in Nederland en België. Ik bleek toch wel enig talent te hebben en viel geregeld in de prijzen. Om dan vervolgens op de fiets weer naar huis te rijden. Of soms met de trein.”

Gestopt

Wat ook zeker een groot verschil met de huidige tijd is, is volgens Truus de begeleiding. “We hadden helemaal niks en moesten alles zelf uitvinden. Daardoor rommelden we in veel gevallen maar wat aan. Er waren geen bedrijven die onze kleding of ons materiaal betaalden en van trainingsschema’s of voedseladviezen hadden we nog nooit gehoord. Ik kijk echter met heel veel plezier terug op die tijd.”

Tot haar 24ste heeft Truus wedstrijden gereden. Toen is ze gestopt, omdat ze ging trouwen en kinderen kreeg. “En mijn man hield helemaal niet van sport”, klinkt het enigszins teleurgesteld. “Toch zijn we inmiddels al ruim vijftig jaar getrouwd. Ik heb nog wel gefietst, maar puur als liefhebberij. Natuurlijk heb ik wel eens gedacht: ‘Wat als ik later was geboren en als ik prof had kunnen worden?’ Maar het is zoals het is…”

 

Share This
Hide picture